Gerrit Neven: ‘Ik zocht altijd het pure om model te staan voor mijn werk’
December 2021
Hij is een kind van de Krimpenerwaard en werd gevormd door het polderlandschap en de altijd aanwezige rivier. Gerrit Neven, landschapsschilder, musicus en graficus kwam voort uit de Krimpenerwaard en gaf de waard ook heel veel terug. Inmiddels is hij niet meer tot schilderen in staat en dat doet hem pijn. Toch vertelt hij nog altijd graag over dat gebied dat hem zoveel gaf.
-Johan Boef-
‘Gerrit Nevel’, noemden wij als baldadige kleine neefjes hem vroeger oneerbiedig. Nevel, vanwege zijn weergave van mysterieuze, mistige landschappen waar knotwilgen en boerderijen in vage contouren bovenuit steken. De naam van onze oom in combinatie met de rijkelijk aanwezige ochtendmist in zijn schilderijen vroeg er natuurlijk gewoon om, maar tegelijkertijd maakte zijn werk ook toen al flinke indruk op mijn onrustige kinderbrein. Ik fiets, wandel en leef tegenwoordig zelf in het landschap dat hij schilderde en er gaat geen dag voorbij of ik moet wel aan zijn riviergezichten, oude haventjes, gestileerde knotwilgen en verstilde boerderijen denken. Het is zo’n soort meerwaarde die je meekreeg zonder er erg in te hebben, maar die intussen wel deel uitmaakt van hoe ik naar ons polderlandschap, onze stadjes en onze rivieren kijk.
‘In het atelier mag je niet komen’, kregen we als kleine etterbakjes met sloopvingers te horen, ik in het bijzonder. Het was de ultieme aanmoediging, precies wat we als kinderen nodig hadden om juist wél die volgepakte werkruimte in te gaan. Stapels doeken, bakken met kwasten, een inlijstmachine die de hele muur besloeg en een een aantal recente en oudere werken troffen we aan. En dat was spannend, want je voelde dat er hier iets bijzonders werd gecreëerd. Dat heilige der heiligen van de kunstenaar, dat voelde je als kind, waardoor we waarschijnlijk voor ons doen behoorlijk voorzichtig deden. Het simpelweg in die ruimte zijn, was spannend genoeg.
Zicht op Oudewater
© Marc Couwenbergh
Over vroeger praten
Nu, een goeie 40 jaar later sta ik weer voor de deur. Ome Gerrit schildert inmiddels niet meer, heeft een aantal jaren geleden een herseninfarct gehad en is slecht ter been. “Hij valt veel”, zei tante Bep eerder door de telefoon. Van mijn ouders had ik begrepen dat hij ook moeilijk praat en veel tijd nodig heeft om zijn gedachten te formuleren. Eenmaal binnen lijkt het alsof de tijd heeft stil gestaan. De woning aan het water in Schoonhoven lijkt vrijwel onveranderd, alsof de tijd heeft stilgestaan. ‘Net als in zijn schilderijen’, denk ik. Alleen de traplift vertelt een ander verhaal. In de woonkamer zit ome Gerrit kwetsbaar in zijn aangepaste stoel. Ik krijg een opvallend stevige hand en zijn ogen twinkelen als tante Bep aankondigt dat ik ‘over vroeger kom praten’.
Gerrit en Bep Neven
‘We woonden tussen de boeren’
‘Langzaam praten’, is de instructie die ik vervolgens meekrijg. Van prietpraat heeft ome Gerrit nooit gehouden en dat is nu ook nog steeds niet het geval. En als je langzaam praat ben je nog minder geneigd dat te doen. Ik vraag hem in hoeverre het karakter van het landschap de mensen in de Krimpener- en Lopikerwaard heeft gevormd. Zijn stem blijkt even diep en welluidend als weleer, al duurt het telkens even voor hij zijn gedachte heeft geformuleerd. “We hebben tussen de boeren gewoond hé. Ik was behoorlijk op de hoogte van wat er alzo rond het boerenerf geschiedde”, zegt hij op de vertrouwde, vaststellende en enigszins plechtige toon die ik gelijk herken.
Naar de knoppen geholpen
Hij groeide op in het naoorlogse Bergambacht. Aan de Bovenberg, een boerenbuurt die synchroon aan de rivier de Lek meeslingert richting Schoonhoven. Het is een buurt die redelijk ongeschonden de tand des tijds heeft doorstaan. Maar dat geldt niet voor de hele Krimpenerwaard, weet hij. “Willens en wetens is het een en ander naar de knoppen geholpen. Als ze een stuk bouwgrond kunnen bemachtigen dat oorspronkelijk een agrarische bestemming heeft….” Hij kijkt als hij vertelt met licht toegeknepen ogen recht voor zich uit, de bril naar het puntje van zijn neus gezakt en laat af en toe een lange stilte vallen om zijn gedachten scherp te krijgen. “Ik heb mij daarom geconcentreerd op de rivieren, de Nederlandse rivieren”, vervolgt hij. “Die zijn natuurlijk nog ongeschonden. Je ziet die bakens per krib, zeg maar allemaal ritmisch zo langs het water staan. Wij hebben heel veel genoten van de rivieren.”
De Lek als transportmiddel
Die rivieren zelf ogen dan nog wel ongeschonden, wat er op ronddobbert kan minder rekenen op de bijval van ome Gerrit. “De Scheepvaart gaat ook met grote stappen door het rivierenland. Schepen zijn natuurlijk allemaal stukken groter geworden. De tankers die via de Lek naar de benzinestations transporteren. En dat gaat rigoureus gewoon door. Niemand bekommert zich er om. Wij zien de Lek als een soort transportmiddel. Het moet zo gauw mogelijk bij de grote steden terechtkomen”, zegt hij op vaststellende toon.
Tankers, duwbakken en containerschepen bevolken ‘zijn’ geliefde rivier inmiddels. Een damloper, rijnaak, een balant of een houten Waal met de roef midscheeps zie je eigenlijk nauwelijks meer en dat doet hem toch wel pijn. “Het is niet meer zo dat je mijmerend bij de rivier kijkt, van: wat komt daar voor een leuk schip aan, mooi van vorm. Het zijn allemaal... wat zijn het... vervoermachines, geworden. Het woord ‘schip’ heeft aan kracht ingeboet”, zegt hij met nadruk.” De romantiek is er af, stel ik vast en hij beaamt het. “Dat kun je wel zeggen”, klinkt het enigszins aangedaan.
De lek bij Ameide
Met de brik naar de kaasmarkt
Het doet afbreuk aan wat hij ziet als ‘het pure’. “Het is nog maar gelukkig dat het nog enigszins bestaat. Ik zoek altijd het pure om model te staan voor mijn werk. Ik merk al gauw, als ik wat maak wat uit mijn brein tevoorschijn komt, hoe ik het zal oplossen. Dat het blijft passen in de sfeer. Van het watertje de Vlist bijvoorbeeld, met de aangrenzende boerderijen. Maar het is niet meer zo dat je met een kaasbrik, dat zijn houten karren die volgeladen zijn met kaas, naar de markt in Gouda vertrekt. Waar de kazen worden beklopt op de echtheid.”
‘Of er tikkers tussen zitten’, merk ik vanuit mijn eigen kaas-verleden op. Hij kijkt me ineens helder lachend recht in de ogen aan. “Tikkers ja!” Maar die kaasbrikken die wekelijks richting de kaasmarkt in Gouda togen om de kaas daar aan handelaren te slijten, die kan hij zich nog levendig herinneren, al reed er zo kort na de oorlog ook al het nodige gemotoriseerde transport over de smalle Vlistdijk. “Sommige jeeps van het leger werden verkocht om als vrachtauto te dienen”, herinnert hij zich. “Dat was een soort vrachtautootje, die was groter gemaakt met een betimmering, om met die jeep de kaas weg te brengen. Normaliter ging het met een gewone brik.”
Dagloners met schouwen
Hij was persoonlijk getuige van een snel veranderende maatschappij. De industrie groeide snel in die jaren van de wederopbouw, er werd volop gebouwd en oude gebruiken verdwenen. Dagloners of daggelders, boerenknechten die per dag betaald kregen en vaak in grote armoede leefden bijvoorbeeld. Een fenomeen dat na eeuwen verdween door de opkomst van de verzorgingsstaat. “Dat ging incidenteel nog door na de oorlog. Niet overal. Ik heb schouwtje leren varen met zo’n kloet. Een kloet! Die dagloners voeren met die schouwen. Die moesten beladen zijn met mest, dat werd dan in het land gedeponeerd, zodat het gras blijft groeien.”
Godsdienstonderwijzer Stolwijk
“We woonden tussen de boeren. In de Bovenberg”, zegt hij vaststellend en laat een lange stilte vallen. Maar zijn gedachten staan niet stil, want met de naam ‘Stolwijk!’, zet hij zijn verhaal voort. “Stolwijk, zo heette die man, die was godsdienstonderwijzer. Het huisje waar hij woonde staat er nog, al weet ik niet of er nieuwe bewoning in gekomen is. Hij had een bijzondere stem. Een geluid dat met een bijzondere resonans naar buiten kwam. Als hij ging praten zeiden mensen soms: ‘Bent u misschien dominee?’ Het was een hele aardige man. Hij zat midden in de boerenbusiness. Niet dat hij er werk of handel in zou deed, kaas verkopen, dat is niet gebeurd. Maar in praktische zin, als godsdienstonderwijzer, daar deed hij wel zijn best voor. De klank die hij ontwikkelde door zijn stemgeluid te gebruiken, is buitenissig.”
Ik suggereer dat hij misschien een goeie operazanger zou zijn geweest, maar ome Gerrit verwerpt dat lichtzinnige idee meteen. “Dat is te overdreven, dat zou te gek zijn. Een aria zingen, daar zou hij misschien toe in staat zijn geweest, maar dat heb ik nooit waargenomen. Dat zou ik hem niet aanbinden. Een operazanger naar het model van Verdi, dat ligt hem te zwaar op de hielen.”
Tale Kanaäns
Dergelijke lichtigheden, daar zou de rechtzinnige Stolwijk zich niet aan gewaagd hebben, dat soort frivoliteiten drongen toentertijd nog nauwelijks door op de Bovenberg. “Hij zat tussen het volk van de boeren. En die wisten heel goed hun zegje te doen. Ik heb daar ook vrome boeren gezien, die er niet voor terugdeinsden de tale Kanaäns bij de jeugd bij te poetsen. Het waren mensen die aan dat jargon verslingerd waren. Je had Maarten Oskam, je had Van Dam. Ook een boer. Die waren heel goed onderlegd in het vertellen over de Heidelberger Catechismus. Dat waren wij mee vertrouwd.”
Er valt een vrij lange stilte en ome Gerrit lijkt even de draad kwijt, maar zijn gedachten gingen in de stilte door. “Er had bij ons een soort rampje plaatsgevonden”, vervolgt hij vrij plotseling. “Wij moesten die hele Benedenberg en Bovenberg af naar de kerk fietsen. Op de Bovenberg woonden andere boeren, die zaten behoorlijk in hun slappe was. Maar we gingen al fietsende naar de kerk en toen kwamen er twee fietsen te water.” Het waren twee zussen van Gerrit, die koppie onder gingen in het modderige water, maar door een ouderling werden gered. “Hanne Snoek heette hij. Het was een ouderling met zwarte kleren aan en hij stapte met ferme passen de sloot in om de meiden eruit te halen.” De kuikens gered door een snoek, ome Gerrit moet er even om lachen. “Ze hadden allemaal deftige kleren aan. Mijn moeder ging huiswaarts om zo goed mogelijk de zaak in een wastobbe schoon te maken.”
De Veerpoort
“Kees heeft een huis met uitzicht op de rivier, vlakbij de poort”, vertelt hij over zijn oudste zoon en is daarmee weer terug bij zijn geliefde onderwerp. Hij doelt op de Veerpoort in Schoonhoven, de toegang van de stad vanaf de rivier. “Als je door de poort loopt, dan ga je je anders voelen. Het is een vestingwerk hé.” Even laat hij zijn fantasie de vrije loop. Stelt zich een belegering in lang vervlogen tijden voor. “Vroeger gingen ze daar met grof geweld tekeer, met kanonnen en weet ik veel wat allemaal. Hier en daar kun je ze nog terugvinden langs de wallen. Op cruciale plaatsen zou er dan wel eens een kogel door je ramen kunnen gaan. Dat gebeurt nu natuurlijk niet meer.”
‘Het komt er niet meer uit’
In diezelfde Veerpoort werd twee jaar geleden zijn laatste expositie gehouden. Het schilderen ging al moeilijk, maar toen hij in 2018 bij Bonrepas in elkaar zakte was het definitief gedaan. Een vaste lijn schilderen was er niet meer bij. Het doet zijn kunstenaarshart pijn, want de ideeën blijven nog altijd wel komen. “Het maalt door je hoofd, om weer eens nieuw werk op te zetten. Maar het is onmogelijk, ik heb het afgeleerd. Maar die drang heb ik nog steeds en die maakte je gelukkig. Mijn werk werd goed verkocht en dat is mij afgenomen. Dat is met geen pen te beschrijven. Het is treurnis geworden. Ik heb het nog herhaalde malen geprobeerd, maar het komt er niet meer uit. Het zij zo”, besluit hij berustend. Hij hoopt snel naar een verzorgingstehuis in Schoonhoven te kunnen. De inlijstmachine hangt nog altijd in de inmiddels in onbruik geraakte studio aan de muur, net als de vele honderden schilderijen die inmiddels over de hele wereld toeschouwers in vervoering brengen van zijn prachtige landschappen en rivieren.